Het gebeurde bij toeval dat ik er achter kwam dat de zevende eeuwse kerkprovincies in Hispania hun oorsprong hebben in de late derde eeuw. Een artikel van Daniëlle Slootjes in een boek over keizer Diocletianus is de aanleiding tot dit blog. Het viel mij op dat de kerkelijke organisatie in de zevende eeuw vrijwel geheel samenvalt met de organisatie van de Romeinse provincies in de derde eeuw. En dat er in ruim vierhonderd jaar in de bestuurlijke geografie weinig veranderde. In deze blog vergelijk ik de derde eeuwse provinciale herindeling met de zevende eeuwse kerkprovincies in Hispania.
Inleiding
De kerkelijke organisatie in het Visigotische rijk op het Iberisch schiereiland had vrijwel dezelfde territoriale indeling als de Romeinse provincies. Het Iberisch schiereiland kende in de zesde en zevende eeuw vijf kerkelijke provincies. Dat deze provincies in de regeerperiode van de Romeinse keizer Diocletianus waren ontstaan werd mij onlangs duidelijk toen ik het boek Diocletianus, Tussen eenheid en versnippering las. Dit reuze interessante boek geeft met verschillende bijdragen een beeld van de belangrijke rol die keizer Diocletianus heeft gehad in de herstructurering van het Romeinse keizerrijk aan het einde van de derde eeuw en het begin van de vierde eeuw. De bijdrage van Daniëlle Slootjes gaat over de bestuurlijke reorganisatie van het Romeinse Rijk van 40 naar 100 provincies. Zij neemt de herindeling van de provincies in het Iberisch schiereiland als voorbeeld. Slootjes laat in een aantal stappen zien hoe de provincie Tarraconensis in drie nieuwe provincies werd verdeeld en waarop deze nieuwe indeling was gebaseerd.
Provinciale herindeling onder Diocletianus
Hispania bestond in de Romeinse tijd, voor de hervormingen van Diocletianus uit drie provincies: Baetica, Lusitania en Tarraconensis. Baetica in het zuiden had als hoofdstad Corduba (Cordoba), Lusitania met Emerita Augustana (Mérida) en Tarraconensis met Tarraco (Tarragona). Diocletianus wilde het Rijk beter bestuurbaar maken, niet alleen voor de belastinginning, maar ook voor militair en strategische redenen. In Hispania leidde dat tot een herindeling van de provincie Tarraconensis in drie nieuwe provincies. Slootjes beschrijft hoe een oudere – voor het Romeinse Rijk unieke – territoriale indeling in Hispania de basis vormde voor de herindeling. De Romeinen hadden na hun komst in Hispania het land verdeeld in districten, conventus genoemd. De Romeinse provinciebestuurder bezocht tijdens zijn bestuursperiode de hoofdsteden van de conventus om daar recht te spreken. Deze conventus vormden de basis voor de drie nieuwe provincies. De nieuwe noordwestelijke provincie Gallaecia bestond uit de conventus Lucencis, Bracaraaugustanus en Asturum. De nieuwe noordoostelijke provincie Tarraconensis bestond uit de conventus Tarraconensis, Caesaraugustanus en het noordelijke deel van de conventus Cluniensis. En de derde nieuwe provincie Carthaginiensis bestond uit het zuidelijk deel van de conventus Cluniensis en de conventus Carthaginiensis. Door deze nieuwe indeling kreeg Hispania vijf provincies met elk drie conventus, waarbij de conventus Cluniensis werd verdeeld over twee nieuwe provincies.
Conventus en bisschopszetels
Een vergelijking tussen de conventus en hun hoofdsteden uit de Romeinse tijd met de kaart van de kerkprovincies uit de zevende eeuw in Introdución a la Hispania Visigoda van González Salinero geeft inzicht in de continuïteit in de bestuurlijke indeling van het land. Vóór de herindeling van Diocletianus waren er 14 conventus op het Iberisch schiereiland met elk een belangrijke ‘hoofdstad’. Deze 14 hoofdsteden komen bijna allemaal overeen met een stad met een zetel van een bisschop of een metropolitaan bisschop, de primus inter pares in de provincie. Zo lagen er in Gallaecia drie conventus met de hoofdsteden Bracara Augusta (Braga), Lucus Augusti (Lugo) en Asturica Augusta (Astorga). Bracara Augusta was ook de provinciehoofdstad. In de zevende eeuw lagen in de kerkprovincie Gallaecia acht plaatsen met een bisschopszetel, waarvan Bracara de metropolitaan was en Lucus en Asturica belangrijke bisschopszetels. Gonzales Salinero schrijft dat in de vijfde en zesde eeuw, onder de heerschappij van de Suaven, Lucus een eigen metropolitaan zetel had en dus een eigen kerkelijk district was, wat overeenkomt met de conventus Lucensis.
Carthageniensis
Bij een vergelijking tussen de derde eeuwse Romeinse provincies en de kerkelijke bestuurlijke structuur in de zevende eeuw zijn er twee opvallende zaken. De kerkprovincies Lucitania, Baetica en Gallaecia, met hun eigen conventus vallen vrijwel samen met de Romeinse provincies uit de late derde eeuw. Echter de provincie Carthageniensis is veel groter dan de gelijknamige Romeinse provincie. Deze kerkprovincie loopt in de zevende eeuw van de noordelijke kust in Cantabrië via de centrale hoogvlakte tot de zuidoostelijke kust aan de Middellandse zee. González Salinero beschrijft dat in de zesde eeuw nog sprake was van twee kerkprovincies: Carpentana-Celtibérica met de hoofdstad Toledo en Carthaginiense met als hoofdstad Carthago Nova. Maar na de verovering van het Byzantijnse zuiden van Spanje door de Visigothen wordt deze verdeling ongedaan gemaakt en in 620 krijgt Toledo de zetel van de metrololitaan van Carthageniensis toegewezen op een synode. In het noorden zijn de westelijke regio’s van de Romeinse provincie Tarragonensis ook toegevallen aan de zevende eeuwse provincie Carthageniensis. Deze westelijke regio’s komen overeen met de regio’s waar de Cantabriërs en Basken leefden, opstandige volken waar de Visigothen vaak oorlogen uitvochten. Kan het zijn dat de koning en de bisschop van Toledo dit gebied direct onder hun controle wilden houden?
Het tweede wat opvalt in de vergelijking tussen de twee kaarten is dat de conventus Cluniensis met de hoofdstad Clunia in het huidige Castillië en Leon in de zevende eeuw volledig is verdwenen. Blijkbaar heeft deze stad de provinciale herindeling van Diocletianus niet overleefd. De conventus werd in de late derde eeuw in twee delen verdeeld en aan de provincie Tarragonensis en Carthageniensis toegewezen. Vanuit welke steden de nieuwe delen van deze conventus werden bestuurd in de vierde en vijfde eeuw is niet duidelijk. Clunia is verdwenen op de kaart van de zevende eeuwse kerkprovincies. De bischoppen zetelden in Oxoma (Burgo de Osma), Palentia en Segovia, wat kan wijzen op de rol van deze steden ná de provinciale herindeling van Diocletianus.
Continuïteit en discontinuïteit
Het artikel van Slootjes én het boek van González Salinero maken duidelijk dat het Iberisch schiereiland in de zesde en zevende eeuw bijna dezelfde bestuurlijke indeling had als na de provinciale herindeling van Diocletianus, maar nu kerkelijk van aard. Er zit blijkbaar een grote continuïteit in de bestuurlijke geografie vanaf de laat-Romeinse tijd tot aan de vroege Middeleeuwen. De kerk was in de vierde en vijfde eeuw zoals eerder beschreven vooral een op steden gerichte religie. Bisschoppen zetelden in de Romeinse steden die in de zevende eeuw nog steeds bestonden. Provincies hadden vrijwel dezelfde indeling en de metropolitaan bisschop zetelde in de de zelfde stad als de gouverneur in de Romeinse provincie. Er lijkt in vierhonderd jaar tijd weinig veranderd. Maar er is ook een groot verschil dat politieke en religieuze verklaringen heeft. Dat is de groei van de provincie Carthageniensis en het groeiende belang van de bischop van de stad Toledo voor de kerkelijke organisatie op het Iberisch schiereiland. Toledo dat in de Romeinse tijd geen stad van betekenis was, maar waar de koning van de Visigoten zetelde en waar de bisschop van deze stad steeds meer macht naar zich kon toetrekken. Zo bezien is er ook van discontinuïteit sprake.